Op 1 oktober 2019 organiseerde de sectie risicobeoordeling haar jaarlijkse najaarsbijeenkomst, met als titel “Deugdelijk onderzoek & het gebruik van epidemiologische studies bij het afleiden van gezondheidskundige grenswaarden”. De bijeenkomst werd gehouden bij het RIVM en was met meer dan 50 deelnemers goed bezocht. Aan belangstelling geen gebrek maar helaas kon de organisatie niet alle geïnteresseerden verwelkomen wegens de capaciteit van de zaal.
Op het programma stonden drie sprekers. Professor Lex Bouter (VU Amsterdam) had de eer om af te trappen met een voordracht over wetenschappelijke integriteit, reproduceerbaarheid en transparantie.
Wetenschappelijke integriteit is gericht op het vermijden van gedrag dat de waarheidsvinding compromitteert of het vertrouwen in de wetenschap of tussen wetenschappers schaadt. Dat gedrag wordt bepaald door een moreel kompas dat beïnvloed wordt door individuele waarden van een onderzoeker, het directe onderzoeksklimaat waarin men werkt en de (perverse) stimuli in de wetenschap.
Omdat wetenschappelijke tijdschriften veel al niet zijn geïnteresseerd in negatieve onderzoeksresultaten en onderzoekers vaak ook niet de moeite nemen om deze te rapporteren worden ze niet of nauwelijks gepubliceerd. Positieve resultaten ‘scoren’ beter. Selectief rapporteren leidt tot een gebrekkige reproduceerbaarheid van wetenschappelijke onderzoeksresultaten. Andere oorzaken van de “replication crisis” zijn het te lage oplossend vermogen (“power”) van studies, p-hacking (d.w.z. data net zolang reorganiseren en bewerken dat er een statistisch significant effect boven komt drijven) en HARKing (i.e. Hypothetising After the Results are Known).
Wanneer onderzoekers in surveys gevraagd worden of ze in de afgelopen drie jaar “sloppy” science bedreven hebben, waardoor de data positiever gepubliceerd konden worden, antwoordde 34% positief. Dit geeft aan dat we te maken hebben met een serieus probleem.
Belangrijk in wetenschappelijk onderzoek is transparantie. Hiervoor zijn inmiddels databases beschikbaar waarin onderzoeksprotocollen, te toetsen hypotheses en (statistische) analyseplannen opgeslagen en/of gepubliceerd worden voordat het onderzoek start. Zo kan aangetoond worden dat niet achteraf gepoogd is naar een gewenst resultaat toe te redeneren. Mocht er gaandeweg sprake zijn van voortschrijdend inzicht is dat geen probleem. Een amendement kan toegevoegd worden aan de database, zodat duidelijk is hoe het onderzoek precies is verlopen. Daarnaast zijn er inmiddels tijdschriften die een inleiding en een materiaal & methode sectie (lees volledig onderzoeksprotocol) van een artikel beoordelen voordat het onderzoek uitgevoerd is. Op basis hiervan besluit een tijdschrift of de studie zodra het volledig is uitgevoerd gepubliceerd wordt. Het tijdschrift kan zich bij haar besluit dus alleen baseren op de kwaliteit van de studie en de relevantie van het onderwerp. De uitkomsten zijn niet van invloed op het besluit, want die zijn er nog niet. Hiermee is een prikkel, om resultaten van onderzoek gunstiger te presenteren dan daadwerkelijk het geval is, weggenomen. Voor proefdierstudies is inmiddels ook een database opgezet voor negatieve resultaten, om de vaak positieve publicatiebias te ondervangen.
Vervolgens gaf Gerard Swaen (Maastricht University) een voordracht over deugdelijkheid van epidemiologisch onderzoek en normstelling. Dr. Swaen heeft onderzoek gedaan naar “outcome reporting bias”. Daarvoor heeft hij contact gezocht met de corresponderende auteurs van 158 observationele epidemiologische studies naar ftalaten en vroeg naar het onderzoeksprotocol. Wanneer een publicatie een positieve associatie liet zien tussen ftalaatblootstelling en een gezondheidseffect was de corresponderende auteur minder bereid om deel te nemen aan het onderzoek. Transparantie is gewenst; voor het onderzoek naar de ftalaten had hij zijn protocol vooraf geregistreerd bij PROSPERO, één van de databases voor dit doel waar ook Lex Bouter aan refereerde (zie boven).
Dr. Swaen pleitte voor deugdelijk epidemiologisch onderzoek. Hiervoor zijn standaarden nodig, zoals die alom bekend zijn in de toxicologie (bijv. OECD-standaarden of “good epidemiological practice”). Epidemiologische studies zijn te gebruiken voor het afleiden van grenswaardes, maar dan moet voldaan worden aan een aantal voorwaarden. Allereerst moet het onderzoek deugdelijk zijn. Daarnaast moet de causaliteit redelijk zeker zijn (>75% volgens de Hill criteria), onderzoek moet voldoen aan de replicatietoets en er moet redelijke zekerheid zijn over de dosis-response of NOAEL. Dr. Swaen concludeerde dat het afleiden van grenswaarden in veel gevallen een zaak van expert judgement blijft, op basis van onvolledige data.
Als derde een laatste spreker kwam Marco Zeilmaker (RIVM) aan bod met een voordracht over Voedselveiligheid: Health based guidance values (HBGV) en epidemiologie. Aan de hand van drie voorbeelden illustreerde dr. Zeilmaker hoe de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) gebruik heeft gemaakt van epidemiologische data voor het afleiden van gezondheidskundige grenswaarden. In het geval van lood heeft EFSA in samenwerking met de onderzoekers de originele data geheranalyseerd en vervolgens gebruikt voor de afleiding van een grenswaarde. In het geval van dioxines zijn de originele, ruwe data niet beschikbaar, waarop EFSA de gepubliceerde, bewerkte data (kwartielen) heeft moeten gebruiken. In het geval van de perfluorverbindingen is EFSA nog bezig een (definitieve) opinie op te stellen. Net als bij dioxines is er bij perfluorverbindingen sprake van mengseltoxiciteit. Echter, in tegenstelling tot dioxines, is er bij de mens voor perfluorverbindingen nog geen geaggregeerde blootstellingsmaat die rekening houdt met onderlinge verschillen in potentie. Voor perfluorverbindingen zijn er epidemiologische studies beschikbaar die een associatie laat zien tussen het voorkomen van een mengsel van deze verbindingen in het bloed en een stijging van het totaal cholesterol.
Vertaling van de resultaten van deze studies in een HBGV is alleen mogelijk door (redelijke) aannames over de onderliggende toxische potentie te doen. Een dergelijke analyse vergt echter wel de beschikbaarheid van de ruwe data. De EFSA voorbeelden illustreren de potentiële meerwaarde van epidemiologische data voor het afleiden van HBGVs. Deze meerwaarde kan echter allen uitgenut worden wanneer dergelijke data vrijelijk beschikbaar komen. Daarom pleitte dr. Zeilmaker voor meer betrokkenheid van toxicologen bij het opzetten cq, uitvoeren van epidemiologisch onderzoek.
Na afloop van de presentatie werden negen stellingen (drie per presentator) bediscussieerd in een viertal kleine groepen. De discussies waren zo geanimeerd, dat niet alle stellingen behandeld werden.
Al met al een druk bezochte, geanimeerde en geslaagde bijeenkomst!
Klik hieronder voor de presentaties
Verder lezen: